Kees Helsloot in de laatste Bode
CIMG1719

L.F. Rosen
De Friese schilder Jan Mankes (1889 – 1920) heeft meer dan eens een geit op doek en papier gezet. Nu is de geit een hoogst interessant dier want de eigenzinnigheid straalt je immer tegemoet. Deze capra-kwaliteit zal de schilder hebben aangesproken. De dichter L.F. Rosen heeft zich door de schilder laten inspireren tot het gedicht “De geit van Mankes” uit de bundel
Les-stof (Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2012).

De geit van Mankes

Middenin de nacht – de lichtgevende
uilen riepen – is hij onrustig geworden,
uit zijn knielhouding opgestaan en
naar de vonkendans aan de rand van
het bos gegaan. Een troonhemel
van licht hangt over de takken, tovert
het bos om tot een drijvend, chinees
paviljoen waarin nog wel de lampionnen
hangen maar waaruit de muzikanten
zijn verdwenen. In zijn witste geitenhuid
(nevenproduct van de verbeelding)
kijkt de schilder ons recht en vragend
in de ogen aan: zal ik dan maar
voor jullie uit het bos ingaan...?

Dit eigenwijze gedicht van veertien regels – het aloude sonnet – komt als een sprookjesachtig vertelsel, bestaand uit drie zinnen, op ons af. Het binnenrijm is beperkt tot 'opgestaan', 'gegaan', 'aan', en 'ingaan'. De kern van de zaak is de volgende capriool als variant op de 'chute' : de dichter 'tovert' ons de schilder als geit voor en laat daarmee zien dat wat de schilder wil maken vereist dat hij als het
ware zijn onderwerp wordt. Vandaar dat de schilder “in zijn witste geitenhuid/ “ (is gelijk aan perkament voor de schrijver en zijn pen) ons zijn uitnodigende vraag stelt waar wij als lezers graag ja op zeggen. Nota bene: de schilder kijkt “ons recht en vragend/ in de ogen aan.”
Als ik curator was in Museum Belvedère (Heerenveen/Oranjewoud) waar werk van Mankes te bewonderen is, zou ik de dichter Rosen uitnodigen zijn gedicht over de gekke geit van Mankes voor te lezen of hem toestemming vragen het te lezen te hangen naast een schilderij van de maker met datzelfde onderwerp. Lijkt me een boeiende manier om schilder en dichter bij elkaar te brengen.




Komrij, de vakman

Uitgetrompetterd ben ik nog niet over onze geniale vakman wiens trilogie van bloemlezingen van gedichten uit de twaalfde tot en met de twintigste eeuw uitmondde in een nieuwe trilogie van commentaren op honderden gedichten. Zie hoe de vakman formuleert:
“Dit gedicht, uit de cyclus Sterrenwerelden van Hendrik de Vries, is de volslagen gekte. Je kent de naam van de dichter, anders zou je van de man die het had geschreven denken: die moet ik op straat niet tegenkomen.
Er zullen vast mensen bestaan die bij dit soort gedichten zweren.
Nu, die zijn nog gekker dan volslagen gek.
De poëzie van Hendrik de Vries is wel eens gerangschikt onder het tabblad expressionistisch. Dan lijkt dit vers nog het meest op de expressie van een mataglappe scheepstoeter.”
(Trou Moet Blycken, pp. 73-74)

De hilarische oneerbiedigheid van deze woordcombinatie werkt uiterst verfrissend. Zie de soepele vakman:
“Hoe kan ik, zult u vragen, nu eens pleiten voor de verfijnde, ja ronduit intellectuele speelsheid van dichters om dan weer, met een stalen gezicht, een pleidooi houden voor het gelal?
Omdat die twee elementen elkaars vijanden niet zijn.
Ze staan misschien wel eens op gespannen voet, maar ze kunnen niet zonder elkaar.
Dat valt eenvoudig uit te leggen.”
(Trou Moet Blycken, p. 80)
Komrij schotelt de lezer niet alleen een grote diversiteit aan gedichten voor, maar zorgt ook voor een stilistisch fraaie versiering. Het is vaak intens genieten:
“We moeten een klein deel van de slechte poëzie binnen ons blikveld houden. Om lucht te happen in de eerste plaats – zoals na een Tirlitonse truffelmousse en Montélimarse kalfshersenen kan een kroket uit de muur geen kwaad .”
(Trou Moet Blycken, p. 96)
Na de haute cuisine een snelle hap.

De Zuidfranse stad Montélimar is beroemd om zijn noga, maar kalfshersenen maakt Komrij hier hoogstpersoonlijk zelf klaar. De Tirliton lijkt me eerder een middeleeuwse dans voor ondeugende Franse dames, hoewel ik er geen eed op durf te doen. Tot slot nog een citaat:
“Na deze door en door bittere klacht – maar niet heus – over hoe mijn arme ziel al in de kiem werd gesmoord – ik praat er ook altijd nog raar van, een beetje Bilderdijkachtig – kom ik u dus graag weer vervelen met een negentiende – eeuws gedicht.”
( In Liefde Bloeyende, p. 160)


Mijjn Top 5
De woorden rijkdom en Komrij lijken te veel op elkaar om toevallig te kunnen zijn, getuige
In liefde bloeyende en Trou moet blijcken. Geniet opnieuw van zijn pil over poëzie Tussen hemel en aarde (2013, vg), gulzig en haastig geschreven. Grotere variëteit aan stemmingen, inzichten, wendingen, invallen en grappen niet eerder gezien. Eerder schreef Komrij: 'domheid...haar gezicht heeft verbrand." en daarmee zijn we bij Lucebert op de Nederlandse taalschat, (De Weideblik, Varik, 2012).
Erik Slagter, Open de kooien van de kunst, gedichttekeningen van Lucebert, (De Weideblik, Varik, 2012).
Lucebert, drukwerk voor anderen, idee in inleiding Ton de Boon en Huug Schipper, tekst Paul van Capelleveen (De Weideblik, Varik, 2012).
Mijn top vijf van WFH: 1)
Mandarijnen op zwavezuur, 2) De donkere kamer van Damocles, 3) Nooit meer slapen, 4) Onder professoren, 5) Uit talloos veel miljoenen.
Mustafa Stitou, Tempel, waarin het gedicht 'Groet'.


Proost

Een klam-warme avond in de week van het langste licht – droge, witte wijn met ijs langzaam naar binnen hengelen op het terras van café l'Affiche. Gisteren een nieuwe bundel gekocht en die gaan we ook langzaam tot ons nemen. Ik zeg 'we' want ik heb altijd een binnenprater bij me die op mijn bevindingen reageert. Welk een genot het langzame lezen van de bundel Tempel (2013) van Mustafa Stitou. Mijn binnenprater juicht mee bij het lezen van:
God stierf een halfuur voor Hij
de schepping zou voltooien,
ontgoocheld en opgebrand.
Zie je nou wel dat de hele boel gewoon niet goed is afgemaakt! Broddelwerk, meneer, dat zeg ik toch de hele tijd!
Doe mij nog maar een witte wijn met ijs. Al even langzaam lees ik zijn Koeiensuite. Ook in Soms ontsnapt ons figureert een aantal koeien, maar dan vooral buiten de wei.
En dan opeens zijn we weer thuis, in deze stad, onze habitat. Bij het gedicht
Groet komt de grote herkenning van een oud, vertrouwd geluid, maar in een nieuwe jas: gaandeweg de mooie ritmische regels staat daar recht voor je neus tussen haakjes alsof het en passant wordt medegedeeld:

(amsterdamse school jadaammussehere!)

oftewel LUCEBERT in kapitalen. De avond kan niet meer stuk. De maker van dit gedicht heeft vanaf de eerste regel zijn toon te pakken door assonantie, binnenrijm, woordvolgorde en registerwisseling uitgedrukt in de spelling. Later ook met alliteratie in de vijfde regel en het schitterende : 'wolkendek – / bedovertrek' dat ik niet meer uit mijn kop krijg. Ik zal u het gedicht niet langer onthouden:

Groet
Verwelkom de demon wanneer hij jou vliegt naar de keel
en verschrikt dooft hij uit zingt de burgemeester
een groet en de wereld geeft thuis een groet
en op kijkt het hert in de mens dus groet waarom niet
de buren de boefjes de bakvisjes op het bankje
de krantenjongen de fluisterboot de wolkendek-
bedovertrek dat hangt uit het raam de golf
in de gevel de kangoeroe met kind
(amsterdamse school jadaammussehere!)
groet de hortensia's en groet de voetbalkooi
het wilde hangjong ook het bange
hangjong zingt de burgemeester dwars
door het floers van angstnevels heen.


Chapeau!

Komrij de vakman (2)
De som is een loflied van de leerling-vakman, geïnspireerd door de grootsheid van het geringe, op het stille vakwerk van de meester die zich zelf niet zoekt." (In Liefde Bloeyende, p.248)

Hoe smaakt u dit citaat! Komrij schrijft dit in zijn beschouwing over het gedicht
De Mattenklopper van Alex Gutteling. Komrij opent met: "Ik ben geen professionele poëzieduider". Hij palmt ons lezers in met zijn plezier en doet net alsof hij geen beroeps is.
Wij doen graag alsof we er in trappen. Komrij haalt deze truc wel vaker uit: "...het publiek van ongeschoolde en oppervlakkige poëzielezers zoals u en ik." (p.279). Onder het mom van niet diep graven schotelt hij smakelijke teksten voor. Op zijn menu staat een grote variëteit aan spijzen in de vorm van dichters en hun gedichten. Soms laat hij twee gedichten met elkaar contrasteren, soms legt hij een verband tussen twee dichters dat sterk verrassend genoemd kan worden zoals tussen Bredero (pp.60-64) en Slauerhoff (pp.262-265). Komrij heeft heel wat trucs in zijn tas of hoge hoed. Zo vlecht hij een autobiografisch stuk in zijn bespiegeling over een gedicht van Gezelle.

Hij zet de zo verschillende dichters Carmiggelt en Gerhardt naast en tegenover elkaar: "Bij Carmiggelt wordt laconiek over poëzie gedaan. 'Het is maar dichterlijk.' Een dichter is weinig meer dan een gevaarlijke oplichter. Bij Gerhardt wordt de poëzie serieus genomen, je
proeft als het ware dat zij de dichter voor een heilige houdt, voor een hoeder van onaantastbare waarheden. Bij de een is de dichter een kleine zelfstandige, bij de ander een outcast. Voor de een is de poëzie een tijdverdrijf, voor de ander een manier van zijn. Gelukkig bespottelijk, zegt de een. Helaas bespot, zegt de ander." (p.304).

Als vakman blijft Komrij graag bij zijn stiel: "U zult zeggen dat ik te veel aan de technische kant blijf. U moet het maar zien als een reactie op Knuvelders opmerking over een typisch maniëristisch gedicht van Jeremias de Decker: 'Men mag niet zeggen dat de schrijver-zelf niet bewogen was toen hij zijn gedicht neerschreef, maar het gedicht brengt de eventueel aanwezige aandoening niet over.' In die opmerking liggen alle misvattingen en mis-verstanden over poëzie -en niet alleen de zeventiende-eeuwse- voor eens en al besloten." (91).

Mocht u nog trager zijn geweest dan ik, er is een vorm van redding in nood:
Komrij's Canon in honderd gedichten (2012) is een keuze uit In liefde bloeyende (1998), Trou moet Blyken (2001) en Kost en Inwoning (2005).