Frans Schouten over Carmiggelt
IMG_0502




Schermafbeelding 2018-03-19 om 19.15.55


Schermafbeelding 2017-09-29 om 22.46.22



Pasted Graphic

Schermafbeelding 2016-11-20 om 22.37.59

Carmiggeltketting, geen koop, misschien een ruil

Het lijkt een onbeduidend verhaaltje. Een man gaat een antiekwinkeltje binnen. Hij vraagt de eigenaresse of ze de bloedkoralen ketting van zijn overleden vrouw wil kopen. De gevraagde prijs is te hoog. De man keert zich om en ziet op straat een vrouw van kennelijk lichte zeden voorbijkomen. Hij vraagt de antiquaire of de ketting voldoende is om met zo’n vrouw mee te gaan. Het bescheiden antwoord luidt bevestigend. Dat is alles. Bij nader inzien is er meer aan de hand. Carmiggelt beschrijft een der vele onbeduidende verliezers, klein van stuk, vaal, een kansloze armoedzaaier die opdoemt tegen de achtergrond van een grijze namiddag; in de verte hangt een draaiorgeldeun boven de stille gracht. Toch laat Carmiggelt de man in de lange, ouderwetse regenjas in zijn waarde. Want deze noemt zijn prijs, hij vertrekt wanneer de koop niet lukt en vraagt bij het verlaten van de winkel of het sieraad voldoende waard is om met de publieke vrouw mee te gaan die daar toevallig loopt. Dit alles duidt op een gevoel van eigenwaarde. De weduwnaar houdt steeds het initiatief aan zichzelf. Een nieuw ingezette melodie van het draaiorgel lijkt hem uit de oude sleur te wekken. Achter deze schamele façade vermoedt men het langdurig ziekbed van de overleden vrouw, een man die verlangt naar een beetje genegenheid en vooral wat aandacht. Want de eenzaamheid van een beperkt leven komt de lezer tegemoet in de beschrijving door Carmiggelt. Het open einde van het verhaaltje laat veel vermoeden van wat niet uitgesproken wordt maar toch mogelijkheden biedt. De man vraagt, ‘zou ’t kunnen voor die ketting?’. Daarop antwoordt de antiquaire zachtjes, ‘dat denk ik wel’. Er is in die reactie iets van deernis en intuïtief begrip, een zekere aarzeling ook die een toenadering niet uitsluit. Misschien gaat de man alsnog mee met de publieke vrouw. Maar wellicht hoopt hij eerder bij de winkelierster een ogenblik van geborgenheid te vinden op basis van een ruil met de ketting.

Vreemde kostgangers I.
Het antiekwinkeltje keek uit op een gracht. Ik was er binnengegaan om te vragen naar de prijs van een stoel. Toen ik die wist, zei de juffrouw die het zaakje al vele jaren drijft: ‘U mag gerust nog een beetje verder kijken, als u wilt’. ‘O, graag’. En ik begon aan de bezichtiging van haar bonte inventaris. Het was al laat in de middag en de zon had er de brui aan gegeven. Een eind verder op de gracht stond een orgel te spelen. Je hoorde de enigszins bibberige klanken van het afgezaagde lied maar vaag. Terwijl ik bekoord naar zo’n oud schrijfbureautje met vele nutteloze, doch gezellige laatjes keek, ging de deur van de winkel open en trad een man binnen. Hij was diep in de vijftig, klein van stuk en een beetje vaal. Zijn linkerhand had hij in de zak van zijn lange, ouderwetse regenjas en hij bleef voor in de winkel staan met een peinzende blik, of hij dacht: wat kwam ik hier nou toch ook weer doen?
‘Kan ik u ergens mee helpen, meneer?’ vroeg de juffrouw. Zij bezigde de voorzichtige toon van iemand die in een lange praktijk terdege heeft geleerd dat Amsterdam vele, vreemde kostgangers heeft. De man keek haar aan. ‘Kóópt u ook dingen?’ vroeg hij. ‘Ja, dat ligt eraan wat het is,’ antwoordde ze. Nu haalde de man de tot een vuist gebalde hand uit de zak van zijn regenjas en deed ‘m open. Er lag een ketting in – bloedkoralen met een gouden slot. De juffrouw begon aan een vakkundig onderzoek; de man wachtte roerloos op het vonnis.
Hij reageerde niet. ‘Wat moet u er voor hebben?’ vroeg ze. ‘Driehonderd vijftig gulden,’ zei de man. Ze keek verbaasd op van de grote stelligheid waarmee hij dit gepeperde bedrag noemde en zei: ‘Waarom driehonderd vijftig?’ ‘Nou’, antwoordde de man, ‘de mis kostte tweehonderd. En de kist honderd vijfentwintig. En je wilt toch nog wel wat overhouden?’ De juffrouw legde de ketting voorzichtig in zijn hand, die hij onmiddellijk weer sloot. ‘Nee, dat is te duur, hoor,’ zei ze.
Het was of het nauwelijks tot de man doordrong. Met zijn vuist tegen de borst gedrukt slofte hij naar de deur en bleef staan. Je zag hem op zijn rug nu – een wat kromme, bijzonder welsprekende rug. Het orgel in de verte had een nieuwe wijs ingezet. Er kwam een rijkelijk beschilderde vrouw met een zeer inviterend postuur voorbij, op kittige naaldhakjes voortstappend naar haar ongetwijfeld zondige levensvulling.
De man keek haar na tot zij uit het gezicht was verdwenen. Toen draaide hij zich om naar de winkelierster en vroeg, op dromerige toon: ‘Wat zou het kosten om met zo’n vrouw mee te gaan?’ ‘Dat weet ik niet’, antwoordde ze. Hij opende zijn vuist. ‘Zou ’t kunnen voor die ketting?’ vroeg hij. ‘Dat denk ik wel,’ zei ze zacht.

Kronkel.

Uit de bundel: We leven nog
Amsterdam 1964, 3e druk.

Carmiggeltschoenen
Simon Carmiggelt schreef in 1955 het cursiefje Schoenen voor Het Parool; in een ander Nederland, een wereld die je voor een jonge generatie eerst moet uitleggen. Meisjes en jonge vrouwen liepen toen plotseling in een petticoat, dat is een ietwat wijd uitstaande onderrok die de jurk en daarmee de jonge vrouw die hem draagt een zwierige aanblik geeft. Het was bij elkaar wel een vracht textiel. Na de karige, kleurloze jaren veertig vol van een armelijk oorlogsverleden, wilden alle vrouwen weer elegant en liefst ook nog mooi zijn.
Dat was zeker van toepassing op het beeldige, zestienjarige meisje dat op een zonnig terras plaatsnam voor een glaasje prik, met kennelijk plezier in haar eigen lichtgroene, hooggehakte schoentjes.. De terraskellner moppert tegen Carmiggelt dat die meiden met hun petticoats al het glaswerk van de tafeltjes zwiepen. Hij is, samen met een bedelaar die langs de tafeltjes schooit, het sombere contrapunt bij een liefelijk tafereel.
Er fietst een jongen naderbij die voor het meisje neerknielt en zwijgend haar schoenen uittrekt, opstaat en er mee wegrijdt. Hij blijkt de vriend van haar zus te zijn wier schoenen ze voor de gelegenheid zonder vragen had ‘geleend’. Het meisje staat op, betaalt en veegt in het weggaan met haar petticoat het limonadeglaasje omver, de kellner met zijn mopperend gelijk achter zich latend.
Carmiggelt tekent een stylistisch volmaakt miniatuur, net een muziekstukje. De kellner zet in met het adagio serioso thema, dan het meisje allegretto vivace, gevolgd door een bedelaar lamento molto, de jongen doet het capriccioso en ten slotte herhaalt de kellner het thema adagio serioso als finale. Zoveel afwisseling in zo’n kort bestek, zo trefzeker van timing, met een perfecte balans die rust brengt in deze eenacter.

Schoenen
Soms valt er wel wat te beleven op straat. In de morgen zit ik in de tram tegenover een oude vrouw in een gebloemde zomerjurk. Ze zegt tegen me: “Kijk nou toch eens hoe ik er bij loop. Zo blóót. Dat had ik tien jaar geleden voor geen goud durven dragen. Maar het komt door die zomer. Als dat weer nog een poosje blijft aanhouden worden al die oude wijven stapelgek”.
Daar hebt u –populair samengevat- de invloed van het klimaat op het volkskarakter. Ik stap uit en ga, in de binnenstad, op een terrasje zitten. Er komt een lief meisje van een jaar of zestien aangetrippeld, op lichtgroene, zéér hooggehakte schoentjes en gaat aan het eerste tafeltje stillekens mooi zitten wezen. De kellner die naast mij staat, bekijkt haar nors.
“Dat is de pest hè, die dingen die die meiden dragen”, zegt hij. “Wat voor dingen”, vraag ik. “Nou, die klokrokken, die pettiekoots”, vervolgt hij,” daar slierten ze alles mee van tafel. Da’s een ramp, voor een terras. Wij hebben dubbel zoveel breuk als vorig jaar”. Hij verdwijnt in het café.
Ieder métier heeft toch zijn eigen levenskijk. Zou er een geheime afspraak zijn tussen de modekoningen en de glasindustrie? Krijgt de heer Saint Laurent een dubbeltje van elke gebroken tumbler? Terwijl ik erover nadenk stopt aan de overkant een tram en ontlaadt een kleine, breed geschouderde man met een kaal hoofd. Hij haalt een langwerpig houten bordje uit zijn binnenzak en hangt het op zijn borst. “Zenuwziek” staat er op.
Langzaam steekt de man de straat over, komt voor me staan en opent zijn hand. “Alstublieft”, zeg ik en leg er een dubbeltje in. Mijn mimiek is niet helemaal ernstig, want hij doet me een beetje denken aan de bedelaar uit het mopje, die een bordje droeg met de tekst: “Geen tweede inkomen”. De man kijkt me aan met gisse, donkere ogen en verklaart: ’t Is waar hoor. Ik doe hele rare dingen. Laatst nog, ben ik gaan eten in een groot resaurant. Komt die kellner, met de rekening. Ik zeg: “Nee, ik betaal niet, ik ben zenuwziek, ik weet niet wat ik doe. Er is nog politie bij geweest. Maar niks aan te doen. Ik had geen cent bij me. Ze moesten me laten lopen. Ik had doktersbewijzen. ’t Was lekker eten. Kip en zo…”.
Hij loopt verder. De meeste mensen op het terras geven wat, maar het meisje is nog te jong voor de wroeging, die bedelaars exploiteren en laat het bij een glimlachje. De man steekt het bordje weer in zijn binnenzak en wandelt de stad in.
Een poosje gebeurt er niets. Dan stapt een jongmens van de fiets, gaat doelgericht op het meisje af en breekt voor haar op de knieën. Mijn veronderstelling, dat hij haar zijn liefde zal verklaren, blijkt een romantische dwaling. Hij trekt de groene schoentjes van haar voeten, stopt ze in zijn zijzakken, verheft zich weer en rijdt op de fiets weg. Zijn wonderlijke actie is geheel zwijgend verlopen. Ook het meisje heeft niets gezegd. Als ze mijn verbaasde blik vangt, zegt ze: “Dat is de vrijer van me zusje”. “O”.
Maar ik tast nog in het duister. Ze voelt het aan en vervolgt: “Ja, ik had de schoenen van me zusje aangedaan. Dat doe ik wel meer. Ze sliep nog. En ze zijn zo leuk. Ik dacht, ze weet toch niet waar ik zit…”. Ze haalt spijtig haar schouders op. “Hij weet het natuurlijk van mijn kleine broertje. Dat is toch zo’n kreng, meneer. Ik had het hem gezegd, voor als me vriend zou bellen. Maar ik had ‘m een dubbeltje gegeven om zijn mond te houden. Maar ik denk dat de vrijer van me zuster hem ook een dubbeltje heeft gegeven. Zodoende…”.
Ze opent haar tas, haalt er twee witte muiltjes uit, doet ze aan en staat op. Bij het wegwiegen gooit ze haar lege limonadeglaasje om. “Pettiekoots”, zegt de kellner wrang.
Kronkel


Eenzamer uitvaart

Wanneer Carmiggelt de desolate nieuwbouw betreedt van een crematorium, overvalt hem het gevoel van vervreemding dat iedereen zal herkennen onder zulke omstandigheden. In enkele rake zinnen typeert hij de volstrekte anonimiteit van een ‘glasrijke schepping’ die even zo wel een ‘frisdrankenfabriek’ of een ‘open inrichting voor onverklaarbare recidivisten’ zou kunnen zijn.
Aangezien Carmiggelt een even groot schrijver als efficiënt vakman is, herschept hij aan het eind van zijn ‘stukje’ deze anonimiteit tot een wonder van persoonlijke aandacht voor armlastige of onbekende overledenen die op kosten van de stad een waardige begrafenis krijgen, veelal zonder de aanwezigheid van familie of bekenden. “Enkel aanvoer”, legt een medewerker van de begraafplaats uit aan de schrijver, waardoor het eenzame einde van de overledene wordt verklaard. Zo’n plechtigheid vindt plaats met een uitvaartleider, vier dragers en enkele vertegenwoordigers van de Sociale Dienst. De uitvaart wordt door hen paradoxaler wijze aan de eenzaamheid ontheven.
De Amsterdamse dichter F. Starik stapte dertig jaar later naar het Bureau Uitvaarten van Gemeentewege. Hij legde zijn plan voor om bij de begrafenis van overledenen wier antecedenten onbekend zijn of die eenzaam en zonder kind of kraai zijn gestorven, een gedicht te laten voordragen dat speciaal voor de overledene wordt gemaakt. Het zal dus bestemd zijn voor junks, illegale zwervers of eenzame bejaarden die soms enige tijd na hun dood pas worden gevonden. De Dienst vond het een bijzonder initiatief met de uitvoering waarvan meteen in het jaar 2002 een begin werd gemaakt. De volgende dichters hebben tussen 2002 en 2005 in toerbeurt hun medewerking verleend: Eva Gerlach, Simon Vinkenoog, Neeltje Maria Min, Hans Kloos, Tsead Bruinja, F. Starik, Menno Wigman, Rogi Wieg, Anneke Brassinga, Judith Herzberg.
Meer officieus noemen de dichters van Dienst zich, niet zonder enige wrange humor, de “Poule des Doods”. Over de ervaringen van de eerste jaren heeft Starik in 2005 een boek gepubliceerd waarin een kleine dertig verslagen zijn opgenomen van eenzame uitvaarten, inclusief de gedichten van de dichters van Dienst. Ger Fritz, destijds hoofd van de Dienst Uitvaarten van Gemeentewege, zegt het zo: “Wij verzorgen een eenzame uitvaart als alle andere uitvaarten: drie muziekstukken en een bloemstuk […]. Niemand zegt dat die muziek en die bloemen noodzakelijk zijn. Toch doen we dat zo”. Daar komt dus sinds 2002 tot op heden een persoonlijk gedicht bij, gesproken door de dichter van Dienst. In het Amsterdamse stadswapen staat de spreuk “Heldhaftig, Vastberaden, Barmhartig”. Van deze drie is de barmhartigheid de grootste.
De vloeiende prozastijl van Starik sluit wonderwel aan bij die van Carmiggelt. Bij beiden vindt men iets van de gelaten melancholie van J.C. Bloem en de laconieke menselijkheid van Nescio. De kwaliteit van de opgenomen gelegenheids gedichten is opvallend hoog. De bijzondere omstandigheid waaronder de dichters moesten werken, ze kregen nooit meer dan drie tot vijf dagen voorbereiding, heeft hen duidelijk geïnspireerd. Ten slotte kies ik een afscheidsgedicht van Neeltje Maria Min, een der dichters van Dienst over wie Starik schrijft: “Dat zij duidelijke gedichten schrijft, voor de mensen, dat denken de mensen maar. Haar gedichten zullen uiteindelijk raadselachtig blijven”.
Voor Marik Skarzinski

Wat ik probeerde was je te omgeven met Iets anders dan:
huiselijk leven: een tafel, een stoel, Liefst iets zachts. Een passende jas van
een broer en een moeder. duffel of tweed of de huid van een dier.
Maar voor ik had ingericht floepte Maar de schaar schoot uit in de stof
het licht uit, sloegen de deuren dicht, en de naald kreeg geen vat op de vacht.
werd je gewist. Je lachte me uit en verdween.

iets anders dan: Nu nam ik een stad. Amsterdam.
Wat ik verzon was een tuin. Borders met Daar kwam je in zicht. Je begaf je,
planten bedekt, gladde gazons, een fontein. alsof je een opdracht had die je
Ik hoopte dat jij er zou zijn. terug wilde geven, in telkens een
Het werd een stuk grond langs het spoor. andere richting.
Een haveloos hek door, daar stond je. er stond in het draaiboek vermeld
Het zaad verrot in de voren, het eindpunt zal zijn Keizersgracht.
de erwten en bonen dor. Ik heb je erheen geschreven.
Je wuifde me weg en vertrok. Marek Skarzinski, rust zacht.

De Eenzame uitvaart van F. Starik is nog steeds in de handel; uitgegeven bij Nieuw Amsterdam, 2005. Achterin het boek is een CD opgenomen met afscheidsgedichten uitgesproken door een aantal dichters van Dienst.


Aanvoer (Simon Carmiggelt)
Het crematorium stond er nog maar pas en de architect die het had ontworpen, was aan het gestalte geven van de begrippen smart en vergankelijkheid niet begonnen. Een rechtlijnige, glasrijke schepping op een open, winderige vlakte met wat peuterbomen die nog twintig jaar nodig hadden om enige toepasselijke schaduwen te kunnen werpen op de laatste tocht. Ik ging het gebouw, dat ook een frisdrankenfabriek of een open inrichting voor onverklaarbare recidivisten zou kunnen zijn, binnen door de hoofdingang waarvan de glazen deuren, toen ik naderde, zo van me schrokken dat ze vanzelf opengingen.Het wonder blijft me verbazen. In de hal stond een vriendelijke man met een zwart uniform aan die, toen ik zei voor wie ik kwam, antwoordde: ‘Die moet nog arriveren. U is aan de vroege kant. Maar loopt u even mee, dan roken we een sigaretje’. Hij voerde me naar een op de kale vlakte uitziende, langwerpige zaal aan de voorzijde, kennelijk bestemd voor wat Elsschot “ ’t troostend koffiedrinken” noemde. Je kon er ook wel een goed bedoeld studieweekeind houden over partijvernieuwing of zo iets, met wijdlopige discussies en karig belegde broodjes. Toen we de sigaretten aangestoken hadden, viel er een stilte. ‘Druk?’’ vroeg ik maar eens.
‘Normaal’, antwoordde hij, met een glimlachje op zijn goedhartig gezicht. ‘We kennen wel pieken, hier. In de eerste plaats na de feestdagen in december. Dat laat zich ook wel horen. Met de kerst cremeren we niet. Dus dan hoopt het zich op. En dan – al dat eten en drinken. Niet goed voor de tikker, natuurlijk. In elk geval kunnen we het hier duidelijk merken. Dit hele bedrijf – als ik het zo eens noemen mag – is ook een soort barometer. Neem maart. Dat kan een piek zijn. Als het van dat wisselende weer is – koud, minder koud, regen, droog – dan wordt het druk voor ons. Dat weten we. Want ouwe mensen kunnen daar niet tegen. Ze vatten kou en ze gaan dood. Maar je hebt ook mooi, constant zonnig vriesweer, dan blijft de piek uit. Vorst is gezond voor die oudjes’.
Hij keek op zijn horloge. ‘Nog een minuut of zeven, dan zijn ze daarbinnen klaar’, zei hij. ‘Veel volk. Maar één spreker. Een normale plechtigheid. Je hebt ook wel eens… Ach meneer, ik zit al heel lang in dit werk. Nou hier, en vroeger bij de gemeentelijke uitvaartdienst. Wat je meemaakt met de mensen…’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Geld, hè. Dat speelt de grote rol’, zei hij. ‘Als er iemand sterft in Amsterdam en hij heeft geen middelen dan zorgt de burgemeester voor de begrafenis of voor de crematie.En ’t gaat keurig, hoor. Dat is niet meer dan billijk. Maar soms zegt de familie: “Er is niks” en heeft-ie toch nog een polisje. Dat houden ze achter om die paar honderd gulden zelf te vangen’. ‘En lukt dat?’, vroeg ik. ‘Nee hoor’, antwoordde hij triomfantelijk. ‘Want als ze na de plechtigheid bij de verzekering komen om de poen te halen, dan zeggen ze “We betalen pas uit als u een uittreksel uit het bevolkingsregister hebt”. En als die ambtenaar daar de kaart trekt, dan ziet hij er een kruis op staan. Hij weet dan hoe laat het is. Hij stuurt ze een deurtje verder en daar gaan ze gegarandeerd door de mand. Ze moeten de kosten van de gemeentelijke uitvaart toch betalen. Nee, dat foeffie gaat niet op. Maar ’t wordt telkens geprobeerd’.
We zaten een poosje zwijgend en keken naar buiten. Mijn dode was nog niet in zicht.’Ik kwam jaren geleden eens in de Jordaan om een man te vertellen dat zijn vader was overleden in een bejaardenhuis’, zei hij. ‘Nou droegen we in die tijd nog van die platte petten. Da’s een ander model geworden. Wat viever. Ik belde en een vrouw deed open. “Zo, ben je van ’t gas?’, vroeg ze. Ik zei: “Nee, van de uitvaartdienst”. Ze wou me aan de deur afhandelen, maar ik vroeg of ik even binnen mocht komen, want al ie wijven hingen uit het raam. De Jordaan, niet? Boven lag een man op bed. Ik vertel ’t hem. Hij zegt: “Zo, is dat sekreet eindelijk kapot? Laten de honden hem maar wegslepen. Al wat-ie gedaan heeft is zuipen, m’n moeder slaan en ons niks te vreten geven”. Dat zei hij. En hij verscheen niet op de uitvaart’. Zijn de liedjes die de Jordaan bezingen wel volledig? In de verte naderde de korte stoet waar ik bij hoorde.
‘Nou hebben we dat wel meer hier’, zei hij. ‘Dat er helemaal geen mens komt. Geen familie, geen vrienden – niemand. En dat is zo kaal. Nou doe ik het altijd zó. Ik ken de overledene natuurlijk niet. Maar als de kist zakt, ga ik er toch met de mensen die dienst hebben even bijstaan. Stil. Jonge jongens houden natuurlijk van een geintje, maar dat gedoog ik niet. Het duurt per slot maar even. Normaal neemt het zakken tweeëneenhalve minuut, maar dan zet ik ‘m op sneller. Een plechtigheid is het eigenlijk niet. Op ons briefje noemen we zo’n crematie zonder publiek: enkel aanvoer.

Simon Carmiggelt: Elke ochtend opstaan, 1973.


Een hartelijk misverstand

Wanneer je in een kranten column van krap 500 woorden als stijlmiddelen een misverstand en een raamvertelling weet in te passen, dan ben je een echte schrijver. Als je jaar in jaar uit zulke columns bijna dagelijks laat verschijnen in de krant, dan ben je een groot schrijver. Onuitputtelijk is Simon Carmiggelt, want over deze grote schrijver gaat het hier, in het variëren en oproepen van stemmingen en situaties door het virtuoos gebruik van zijn onafscheidelijke vulpen. Hij heeft in het stukje Goed daarvoor niet meer nodig dan de inleider Kronkel, een jonge sociaal werker die een bijzondere ervaring vertelt, en wat Amsterdammers die de jonge man voor een zojuist ontslagen gevangene houden. Het misverstand dus, samengevat in een expressief stukje alledaags toneel en vertolkt met een meesterhand.
Het zal in 1970 zijn geweest dat een jonge sociaal werker de poort verliet van het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg. De mensen die bij de halte van lijn 16 stonden te wachten, zagen hem komen. Hij werd bemoedigend toegesproken door de aanwezige Amsterdammers die zich dit buitenkansje niet lieten ontnemen. De jonge man werd als een gelouterde zondaar liefdevol in hun midden opgenomen en onder hartelijke commentaren bedolven. Over een bekeerde crimineel die zijn zonden heeft uitgeboet moet je je als rechtgeaarde Mokummer ontfermen. Carmiggelt, althans zijn alter ego
Kronkel, en de hoofdpersoon in dit verhaal over een klein misverstand, zijn blij verrast met deze spontane reacties. Ze zien er een bewijs in dat de mens in wezen tot barmhartigheid en dus tot goedheid geneigd is.

Goed (Simon Carmiggelt)
Is de mens eigenlijk goed? De jongens en meisjes van de A.J.C. waren er in mijn jonge jaren érg zeker van, want ze zongen het allemaal veelstemmig als ze, tokkelend op hun mandolines, door de straten trokken op weg naar een fijn zomerkamp, waar Wibaut zèlf een volksdansje mee zou wippen, nadat hij had gesproken over de fijne toekomst.
Dat was een mooie tijd. Maar nu ontmoet ik vaak vergrijsde personen, die ofschoon ze toen ook vol instemming aan Wibauts voeten zaten en lippen hingen, de splijtzwam van de twijfel in hun geest hebben toegelaten. “Is de mens eigenlijk wel goed?” vragen ze. En ze wijzen je op de kranten waarin te lezen staat wat ze elkaar in groepsverband of op particulier initiatief dag in dag uit aan doen. Daar weet ik dan weinig op terug. Maar tóch…
Tot mijn vriendenkring behoort een jongeman van vijfentwintig jaar. Hij is sociaal werker – óók geen beroep dat louter optimisten kweekt. Hij vertelde mij deze ervaring. Op een zonnige herfstmiddag moest hij een brief afgeven bij het Huis van Bewaring op de Amstelveenseweg in Amsterdam. Hij reed er met lijn 16 naar toe en belde aan. De man die open deed verklaarde zich niet bevoegd de brief aan te pakken en verwees hem naar de administratie. Daar lukte het wel. Nadat hij het karwei had verricht, zwaaide de gevangenisdeur weer voor hem open en vervolgens achter hem dicht.
Hij liep naar de vluchtheuvel, waar enige mensen op de tram stonden te wachten. Een moederlijk oud vrouwtje knikte hem vriendelijk toe en zei: “Mooi weer vandaag, hè jongen?”
“Ja mevrouw”, antwoordde hij. “Die herfstzon… heerlijk”. Ze legde haar hand op zijn arm en zei: “Het is buiten beter dan binnen, jongen”. En met een kneepje in zijn arm: “Doe je best”.
Een oude heer, die ook op de vluchtheuvel stond, sloeg hem kameraadschappelijk op de schouder en vroeg: “Een sigaartje, mannetje?” en hij hield hem de koker voor. Toen de sigaar brandde, zei hij ernstig. “Vroeger ben ik ook wel eens ondoordacht geweest”. En na een korte stilte: “Maar je kiest later eieren voor je geld”.
Je pakkie hebben ze goed bewaard”, vond de oude heer. “Het ziet er nog best uit. En heb je nog een zakcentje meegekregen?” Nu kwam de tram. Ze klommen naar binnen. Een paar banken verder gingen ze hem vriendelijk zitten toeknikken. Bij het Concertgebouw stapte het vrouwtje uit en zei, in het passeren: “Dág – doe je best, hè?” Bij de Albert Cuyp stapte de oude heer uit, maar niet zonder in het voorbijgaan nog een schouderklopje te hebben gegeven, zeggende: “Denk er maar om – vrijheid, blijheid”.
Mijn jonge vriend besloot deze ervaring met de woorden: “Toen de tram verder reed was ik eigenlijk erg blij met de mensen”. Misschien zijn ze toch wel goed.


De beschaafde meneer Blanche
Toen Den Haag nog ’s-Gravenhage was en Simon Carmiggelt voor de oorlog in de Hofstad zijn loopbaan aanving als verslaggever ontmoette hij regelmatig de heer Blanche in café Riche, dat illustere trefpunt van het journaille. Mijnheer Blanche was een verfijnde francofiel, telg uit een Nederlands Franse echtverbintenis. Hij was hemdenmaker en dreef een exclusieve zaak waar alleen een zeer gegoede clientèle over de drempel kwam. Toen brak de oorlog uit en iedereen die zich dat nog kan heugen, weet hoe machteloos men destijds kon, neen, moest zwijgen. Onderdanig en muisstil moest men wachten tot men eindelijk, misschien, langs een wegversperring kon. Stel je voor dat het schamele tasje met aardappelen en wat zuivel zou worden geconfisqueerd, of je fiets. Een Duitse militair of een NSBer weigeren te bedienen in een winkel, moest je maar niet proberen. Dan kon men de zaak wel sluiten. Wat het lot was van onderduikers of verzetslieden die werden opgepakt, dat weten de jongere generaties nu ook wel door de films die er over zijn gemaakt. Maar destijds was het geenszins een film, wel barre werkelijkheid.
Maar hoe behoudt een mens zijn waardigheid onder vernederende omstandigheden? Niet door te gaan uitvaren, daarmee verliest men altijd zijn gezicht; wel door koele afstand, door negeren, alsof die bezetters niet bestonden.Welnu, daarin lag de kans van de beschaafde mijnheer Blanche die het enige deed waartoe een weerloos mens in staat is. Toen de grote NSB leider Nussert met twee lijfwachten binnenstapte, heeft Blanche hem die twee zwarte hemden wel moeten aanmeten. Maar na het passen vroeg hij herhaaldelijk hoe hij voor de rekening diens naam moest spellen. Wat zei u? Musterd?, o ja, en met een t op het eind?, met dubbel ss? Aldus redde de heer Blanche zijn waardigheid in een benarde en vernederende periode van de vaderlandse geschiedenis. Hij degradeerde Mussert tot een hem onbekende, niets zeggende naam. Het lijkt niet veel, maar Carmiggelt, die zelf actief was in het verzet, kon deze wraak van een weerloze wel begrijpen en waarderen.

Weerloos

De heer Blanche was hemdenmaker. Hij dreef een kleine, ongenaakbare winkel op de deftigste stand van ’s-Gravenhage. In zijn etalage viel maar weinig te zien. Een klassiek tweedjasje, een volmaakte Engelse pet, een pullover zo zacht als meisjeshaar, en een tot het uiterste bedwongen das van reine zijde. Geen prijskaartjes. Wie dorst binnentreden las het later wel, op de jaarrekening.
Uit het feit dat ik de heer Blanche in mijn jonge jaren persoonlijk kende moet u niet afleiden dat ik tot zijn clientèle behoorde. Ik kleedde mij bij C & A, dat toch voordeliger was. Maar ik kwam vrijwel dagelijks in het café Riche op het Buitenhof, dat door veel journalisten werd gefrequenteerd, en daar zat de heer Blanche elke avond aan de leestafel. Riche had zeer indrukwekkende oude obers in rok die zich statig als zeilschepen door het etablissement bewogen. Het was niet raadzaam zo’n man te roepen. Als hij uit zichzelf gekomen was kon je koffie, maar ook een kleintje koffie bestellen, dat minder kostte. De toevoeging ‘een platte’ of ‘een hoge’, die betrekking had op het geprefereerde servies, was alleen mogelijk op de Witte. Dat wist ik van horen zeggen.
De heer Blanche dronk ’s avonds geen koffie maar een fles Franse wijn die in een fijn gevlochten mandje zoet naast hem lag te wachten tot de chef ober het ledige glas precies op tijd kwam vullen, met de voorzichtige doch doeltreffende handbewegingen van een chirurg. Onder het drinken van de wijn las de heer Blanche het dagblad Le Figaro, want hij was verwekt door een in Nederland verdwaalde Parijzenaar en daarom een fervente francofiel.
Als ik het café Riche des avonds betrad, onderbrak hij altijd zijn lectuur om even naar mijn gezondheid, mijn werk en mijn vooruitzichten te informeren. Ik betwijfel of hij daar belang in stelde. Maar hij hield van jongemannen in een tijd toen deze erotische variant niet behoorde te bestaan. Eenzaamheid was dan ook zijn lot. Hij droeg het met behulp van een lichte zelfparodie. Zijn overtrokken beleefdheid – hij maakte onophoudelijk kleine buigingen – had een kern van spot die zijn dure klanten niet bemerkten. Dat amuseerde hem dan weer. Het hield hem staande. Meer kon een weerloze in zijn situatie niet doen. Ik schreef in die tijd over toneel en ik ontmoette hem eens, tijdens de pauze, in de Koninklijke Schouwburg toen een toneelgezelschap uit Parijs een onbeduidend blijspel opvoerde voor de Alliance Française, waarvan hij natuurlijk een devoot lid was.
‘Men amuseert zich kostelijk, niet waar’, zei hij. ‘Esprit hè? Maar Franse acteurs worden wel verwend in ons Haagje. Men lacht ook om de flauwe grappen, vermoedelijk om te doen uitkomen dat men ze verstaat. U hebt daarvoor te veel smaak.
Hij wist precies dat mijn Frans in een luciferdoosje kon.
‘Maar laat ik niet langer beslag leggen op uw kostbare tijd’, zei hij, met een glimlach. Na weer zo’n kleine buiging te hebben gemaakt verdween hij in de menigte, die geurde naar de mottenballen van hoog bejaarde avondkleding.
Als rechtgeaarde francofiel had de heer Blanche een afkeer van Duitsers, het verschijnsel Hitler en alles wat daar in Nederland bijhoorde. Hij mopperde in deze geest tijdens het lezen van Le Figaro en zweeg erover in zijn winkel want hij kende zijn plaats. Maar op een dag kwam de politieke realiteit toch over zijn drempel. Ik hoorde het van een advocaat, die er toevallig getuige van was.
De deur ging open en ir. Mussert, de leider van de NSB, trad in het gezelschap van twee lijfwachten met enige pompe binnen. Hij wilde zich zwarte hemden laten aanmeten. De heer Blanche haalde braaf centimeter en notitieblok te voorschijn en mat de adspirant redder des vaderlands zorgvuldig op. Toen dat gebeurd was vroeg hij, weer met zo’n lichte buiging: ‘En mag ik nu, als het gepermitteerd is, zo vrij zijn te vragen met wie ik het genoegen heb?’
‘Ik ben Mussert’, klonk het koel.
‘Meneer Mustert?’
‘Nee-Mussert’.
‘Spelt u dat, als ik zo vrij mag zijn, met een sch?’
‘Nee, met twee ss’n natuurlijk’.
‘En met een d of een t op het eind?’
Er zijn helden geweest in de strijd tegen het fascisme, maar de heer Blanche had allerminst de pretentie ertoe te behoren. Hij deed wat een weerloze, benard levende man kon doen: de beroemde leider plagen door te veinzen dat hij nooit van hem had gehoord. Maar de hemden heeft hij netjes gemaakt. Aan het begin van de bezetting zei hij tegen me: ‘als ze maar niet denken dat ik die affreuze Duitse wijn zal drinken’’.

Daarna heb ik hem nooit meer teruggezien.



Mijn top 5


Verfhuid van Rascha Peper verhaalt het noodlot van de verzamelaar die ten ondergaat aan zijn obsessie voor de romantische kunstschilder Caspar David Friedrich. Als altijd is Peper goed ingelezen in de achtergrond van haar onderwerp.
De Belgische dichter Hubert van Herreweghen heb ik onlangs ontdekt. Zijn cyclus
Een lamentatie van de melaatse koning heeft een zeer oorspronkelijk geluid; prachtige taalbeheersing. Ik wil nu alles van hem lezen.
De Spaans/Nederlandse schrijver Miquel Bulnes schreef de adembenemende roman
Het bloed in onze aderen. Mijn ontdekking in 2011 over corruptie in de hoogste Spaanse kringen. Hoofdpersoon kapitein Santamaria onthult een smerig geheim.
De Verzamelde Gedichten van P.C. Hooft onder red. van Joh. Koppenol, T. van Strien en N. Veldhorst behoren in elk huishouden luidop te worden gelezen. Luister vooral naar de bijgevoegde CD met de gezongen liederen.
Kees van Hage schreef een roman over de omzwervingen van een viool:
Verstreken jaren, in uitstekend leesbaar Nederlands. Vele klassen beter dan de muzikale kitsch van Margriet de Moor, Menkveld et alii.

Verplicht inburgen, nee, dank u wel
Niet lang geleden zaten een aardige dame en ik op het terras van zo’n knus Jordaans grachtje. Op de vlonder aan het water zorgden behendige werkstudenten ervoor dat de roze stemming van de clientèle begripvol werd onderhouden. Er kwamen twee Roma aangedrenteld die in de warme namiddagzon hun viool en musette uitpakten en terstond werd het overvolle terras gehuld in het mateloze verlangen van Balkanese toonreeksen. Dat mocht zo een kwartier uurs duren. Toen een der muzikanten het terras ging betreden met de bekende omgekeerde hoed, verschenen geruisloos twee Amsterdamse dienders. Jonge jongens nog, zo te zien stond hun wieg in Roelofarendsveen of Hellevoetsluis. Maar de buren hadden geklaagd over geluidsoverlast en die mannen mochten hier niet spelen, dus kwamen ze dat hier even regelen. De Balkan pakte daarop de instrumenten weer in en drentelde onbewogen heen.
Het ging geheel voorbij aan de consumenten op het terras. Men had de genade ontvangen van een heerlijke muzikale improvisatie vol kleur, gloed en verlangen, maar niemand reageerde want het nette welvarend publiek houdt niet van moeilijkheden. Paarlen voor de zwijnen dus.
Dat brengt me bij de zigeuners van Carmiggelt, een goede vijftig jaar geleden in een Amsterdams café, ook aan een grachtje. Ook zij brachten het spreekwoordelijke leven in de brouwerij met de mateloze, losmakende vreugde van de muziek. Ook zij moesten wijken voor brave dienders en de klachten van omwonenden. Er is één verschil. De mannen in Carmiggelts kroeg waren tenminste nog ontvankelijk voor de muzikale ziel van de Roma. De terraszitters in hetzelfde oud Amsterdam een halve eeuw later waren mogelijk slechts vatbaar voor de geluiden uit hun I-pod en hoogstwaarschijnlijk, zo vrees ik, onherstelbaar gedisciplineerd ingeburgerd. De dood in de pot.
Dat onze Balkanese en Levantijnse medelanders zich vooral niet laten inburgeren met verlies van het meest kostbare dat ze bezitten: hun ontvankelijkheid voor muziek en de waardigheid van hun tradities. Ze zijn te goed voor dit land van mest en mist dat, mede op gezag van de dichter De Génestet, niet op mijn verzoek is ontworsteld aan de zee.

Kroeglopen 2.
De zigeuners hadden de vioolkisten naast de tapkast gezet en zich met behulp van uiterst plastische gebarentaal borreltjes verschaft, waarvan zij vervolgens de gulzige slokken namen van lieden, die gewoon zijn fonkelende wijn bij het brood te drinken. Daar de ingrijpende eigenschap van ons Nederlands tonicum hen blijkbaar niet afschrikte, was het grachtencafeetje na een kwartier nauwelijks groot genoeg om de armzwaaien te omvangen, waarmee zij hun conversatie kracht bijzetten. Het liep tegen vijven en de jongens van alle dagen begonnen binnen te lopen – mistroostige Amsterdamse doordrinkers, die hun rantsoen ontsnapping kwamen innen. In deze lage landen gaat dat zelden met vreugde gepaard. Er wordt ernstig ingenomen en alle klanten hebben de eerzucht om na de twaalfde, rechtop en met een stemmig ‘Goedenavond heren’, weg te gaan.

Maar die zigeuners kenden onze gebruiken niet. Ze merkten alleen, dat Schiedam begon te woeden in hun bloed, wat je die stad allerminst zou aanzien als je er met de trein langs rijdt. ‘Zjeunevèèr!’ riepen ze stralend en het kwam, want de waard die achter de kast hijgend zijn hartkwaal beheerde, stond alleen maar te kijken of ze hem niet uit de hand liepen – doch ze zaten nog en geen Nederlander kon volgen of de bloementaal, die zij zo levendig met elkander wisselden, soms buitensporigheden behelsde. Zo werd het zes uur – maar toen gebeurde het dan ook. Terwijl de jongens van alle dag in een schemer van rook somber de achtste bestelden, had een wonderlijk geluk zich van die twee zigeuners meester gemaakt. Midden in een door mist verduisterd Amsterdam schitterden hun zwarte ogen en wierp een animaal plezier, waarin onze grondwet allerminst voorzag, helwitte tanden bloot. De vioolkisten gingen open en daar kwam, dwars door de schemer der vaderlandse knalsigaren, opeens een langoureuze, weemoedige melodie aangezongen, die daarginds wenende dronkaards het mes in de tafel doet planten om even later in de wilde csardas te leiden tot het uitbundig tremolo van voeten, die het dansen gewoon zijn.

In dat Amsterdamse kroegje aan de mistige gracht moest de muziek door een dikke korst heendringen, maar eenmaal aangeland in al die ranzige zielen, stuurde ze veel in de war. In de mannen uit de schaduw, die daar zo onesthetisch bij elkaar stonden, maakte zij een oud gevoel wakker en ik zou bepaald Belcampo of Georg Grosz moeten wezen om u duidelijk te maken, hóé die vadsige troep op drift geraakte en het hele café aan het dansen sloeg. Hoe meneer Willems, met zijn neuswrat, vergat, dat mevrouw Willems het diner krachtens oude gewoonte om 6.15 uur serveerde, hoe opa Dorus, door onze mooie Posterijen met riant pensioen gezonden, zijn grijze waardigheid vergat in een reeks van coquette danspasjes en hoe de nobele heer Veerschans, die sinds jaar en dag aan deze tapkast zijn slecht gelukt huwelijk polemiseeert, door die dekselse violen werd verleid tot een variéténummer, dat hem nog jaren zal worden nagedragen.

Zelfs de baas kreeg een glansje op zijn vernietigd gezicht en toen het negen sloeg, keek de door omwonenden gealarmeerde motorpolitie bepaald óp van zo’n bal Tabarin in een grachtenkroegje. De zigeuners zijn opgebracht, zoals men te onzent stééds doet met lieden, die zich eindelijk eens amuseren. Het café bleef ontredderd achter. Het zuiden was op visite geweest.




Stijlmiddelen als het contrast en de Trugschlusz zijn altijd welkom bij stukjesschrijvers als Simon Carmiggelt. Binnen het zuinige bestek van enkele honderden woorden, bereikt de schrijver al spoedig een danig uitvergroot effect. Zo’n contrast speelt een grote rol in het verhaal over een oude jeugdvriend van Carmiggelt die in zijn jonge jaren roem vergaarde met een stukje bekentenislitteratuur waarvan iedereen schande sprak. Het boek werd dus goed verkocht. De oudere zus van zijn kameraad gaf gymnastiekles op de Handelsschool waar Carmiggelt een moeizaam verblijf rekte. Zij oogde niet aantrekkelijk, althans niet begeerlijk en was immer onflatteus gekleed. In het schandaal verwekkende ego-document van heur jongere broeder speelde zij een nogal wulpse rol. Geïnspireerd door haar prachtige lichaam, met goesting beschreven door de jeugdige auteur, bedreven broer en zus in nachtelijke uren
gezamenlijk uitgelaten de liefde.

Nadat het boek was uitgekomen, bekeken de scholieren haar onder de gymnastieklessen met een gans andere blik. Het contrast tussen het schier onzichtbare muurbloempje en de hartstochtelijke minnares was immers aanzienlijk. Zij gevoelde zich wel daarbij. Ze liep voortaan anders, ze keek anders, kortom, ze genoot van de aandacht. De vrouw in haar ontsteeg aan de schaduw van de lerares. Het heeft haar zichtbaar goed gedaan.
Het bibliotheekexemplaar van
Welverdiende onrust, de bundel waaraan ik deze gegevens ontleende, is hier en daar voorzien van een handgeschreven, onverbiddelijk commentaar. Aan het verhaal De zuster heeft een strenge lezer in 24 punts kapitaal de exclamatie ONZIN!!! toegevoegd. Het staat er nogal machteloos tegenover het geweld waarmede Eroos twee jonge mensen elkaar in de armen heeft gedreven. Ook hier zien we, onbedoeld stellig door de anonieme commentator, een duidelijk contrast.

Zuster
In een Haags koffiehuis kwam een heer op leeftijd, in een liefderijk om hem heen gedrapeerd maatpak, op mij af en vroeg spottend: ‘zo, ouwe schrijfmachine-ken je me nog?’ Ik begon met: ‘Wacht eens even’ maar hij zei: ‘Zóveel tijd heb ik niet, want je moet meer dan een halve eeuw teruggaan. Jij zat op de Handels Dagschool en ik op Tiemstra.’ Nu was Tiemstra in die tijd zo’n dure particuliere school waar zoons uit bemiddelde gezinnen, die niet konden of wilden leren, toch via een ongewone mildheid bij de beoordeling hunner prestaties aan een diploma werden geholpen. Ik kende daar maar één jongen, Japie genaamd, maar die had een blonde jubelkuif, terwijl deze heer zo kaal was als een meisjesdij. Maar in een halve eeuw kan veel gebeuren, dus ik gokte: ‘Japie?’ Hij stompte me even in de zij en sprak: ‘Dezelfde, zou Cor van der Laak zeggen.’ Ik riep bijna vertederd: ‘Ach Japie, schrijf je nog wel eens wat?’ ‘Nooit meer-ik ben in de handel’, zei hij. Nu had Vondel een kousenwinkel, die hem niet weerhield enige meters boekenplank te vullen. Maar ik zei het niet.
Enigszins aarzelend vroeg ik: ‘Hoe gaat het met je zuster?’’ ‘Gepensioneerd maar fiks’, antwoordde hij met een malicieus lachje. ‘Maar jij ook, hè? Jij schrijft door tot de dood er op volgt, niet? Nou, sterkte dan maar.’ Hij trok zijn regenjas aan en verliet het café. Even later zag ik hem voorbijrijden in zo’n slee van de happy few. ‘Lekker gellie gellie’, zou Jan van Ees gezegd hebben.
De ontmoeting sorteerde bij mij een carambole-effect, want in mijn herinnering rees nu de zuster van Japie ten voeten uit op. Toen hij als een interscholaire zuiplap van achttien alle feestjes onveilig maakte voor meisjes, die door hun ouders waren bedoeld als verloofden van keurige jongens met een gouden toekomst bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, was zijn oudere zuster, sinds kort, onze gymnastieklerares. Zij had een getrainde, rijzige gestalte, doch de negatieve gave der onopvallendheid. Misschien kwam het doordat ze zich zo slecht kleedde. Op een jubileumviering van de school zag ze er zelfs in avondtoilet uit als een garnalenpelster met een omslagdoek. Sommige vrouwen hebben dat. Daar ze bij de jongens geen begeerten opwekte, worstelde ze ook niet met ordeproblemen. Niemand wilde immers haar aandacht trekken, zelfs niet door wangedrag.
Het verbaasde mij altijd dat ze de zuster was van een zo kleurrijke figuur als Japie, die ik in hoge mate bewonderde, niet alleen om zijn uitbundige levenstrant, maar ook omdat hij tot drie keer toe een vers geplaatst gekregen had in De uiting, een pretentieus jongerentijdschrift dat mijn werkjes terugzond als boemerangs. Maar de klap op de vuurpijl gaf hij voor mij en alle andere jongens op school, toen hij op een dag, bij een kleine Haagse uitgever, een novelle publiceerde, een echt boek dus, dat je vast kon pakken en dat in etalages lag, eerst allenig in een hoekje, maar al spoedig op een stapel in het midden. Want alle kranten hadden, met opgeheven vingers, geschreven dat het een schunnig, door en door verdorven verhaal was, eigenlijk rijp voor een verbod – en toen kocht natuurlijk iedereen het. Ook bij ons op school ging het van hand tot hand. En dat had gevolgen.
De novelle ging over Japies leven in het statige patriciërshuis waar hij met zijn ouders en zijn zuster woonde. De ouders waren de ook toen al in de literatuur gebruikelijk schimmige imbecielen, die in verband met een rijk assortiment aan kwalen al vroeg op de avond hun kooi opzochten. Zodra zij de lichten hadden gedoofd begon voor Japie het leven en voor zijn zuster ook. Hij sloop, naakt onder zijn kamerjas, naar haar kamertje, waar ze hem, gekleed in een lang, romantisch gewaad, al gretig wachtte. Na zich van de kamerjas te hebben ontdaan begon hij haar op zijn gemak te ontkleden. Op meeslepende wijze beschreef hij de verrukkingen die waren verbonden aan het langzaam onthullen van haar lichaam dat in het maanlicht – er scheen aldoor maanlicht in de novelle – een sublieme witte glans vertoonde. Dat ze vervolgens in bed, nacht op nacht, leerden hoe mooi het leven eigenlijk was, ging de moralisten der dagbladen duidelijk te ver. Want incest was toen voorbehouden aan enkele gedépraveerde binnenschippers, die zich beriepen op het religieuze adagium: ‘Laat ons de zonde begaan, opdat de genade des te dieper zal zijn.’
Heel de stad sprak er schande van. Maar heel de school keek met andere ogen naar de gymnastiekjuffrouw. Dat wist ze en dat vond ze heerlijk. Ze keek anders, ze liep anders en ze was anders. Harry Mulisch zei laatst op de televisie dat een schrijver iets aan de wereld moest toevoegen. Japie had het gedaan. Hij voegde aan zijn slecht geklede zuster een prachtig lichaam toe, wit glanzend in het maanlicht.

Kronkel
Uit de bundel: Welverdiende onrust